Terug naar blogs

Onteigening Hedwigepolder: Hoge Raad bevestigt rechtbankvonnis

9 januari 2018
|
Blogs

Hoge Raad d.d. 5 januari 2018, zaaknummer 16/04028, ECLI:NL:HR:2018:7

Essentie

Inzake de ontpoldering Hedwigepolder heeft de Hoge Raad op 5 januari jl. het onteigeningsvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 8 juni 2016 in stand gelaten. Hiermee heeft de Hoge Raad zich niet geschaard achter het advies van de advocaat-generaal mr. J.C. van Oven, die tot vernietiging had geconcludeerd. Voor wat betreft de diverse verweren van de eigenaar heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:

  • Art. 6:22 Awb kan ook worden toegepast bij gebreken in een procedure van totstandkoming van een Kroonbesluit strekkende tot onteigening. Wanneer de eigenaar na de indiening van het verzoekbesluit en de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn bezwaren tegen de voorgenomen onteigening in een zienswijze aan de Kroon heeft kunnen voorleggen en de Kroon deze bezwaren ook in de beoordeling van het verzoek heeft betrokken, kan de rechtbank oordelen dat, nu de eigenaar door de gestelde gebreken bij de totstandkoming van het verzoekbesluit en het ontwerpbesluit niet in zijn belangen is geschaad, die gestelde gebreken niet meebrengen dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is.
  • Art. 78 lid 4 Ow strekt ertoe degene die bezwaren (‘zienswijzen’) tegen het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, de gelegenheid te bieden die bezwaren mondeling toe te lichten alvorens een definitief besluit wordt genomen. Het beginsel van hoor en wederhoor speelt pas een rol in een tegen dat besluit gerichte procedure. De bestuurlijke onteigeningsprocedure is namelijk niet een gerechtelijke procedure waarop art. 6 EVRM van toepassing is. Dit brengt mee dat niet reeds aan toewijzing van de onteigeningsvordering in de weg staat dat in de bestuurlijke procedure het beginsel van hoor en wederhoor niet of niet correct is toegepast.
  • Ingevolge art. 3:11 Awb dient het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage te worden gelegd, waarna belanghebbenden hun zienswijze over het ontwerp naar voren kunnen brengen. In het ontwerp van het te nemen besluit behoeft nog niet te worden ingegaan op reeds bekende zienswijzen van belanghebbenden. Voorts bepaalt art. 78 lid 2 Ow in verbinding met art. 79 Ow welke stukken in geval van onteigening nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Daartoe behoren niet de reeds bekende bezwaren van belanghebbenden tegen de voorgenomen onteigening.
  • In relatie tot het door de Kroon verworpen beroep op zelfrealisatie en de ten aanzien daarvan door de onteigeningsrechter te hanteren redelijkheidstoetsing, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bijzondere aard en achtergrond van het werk en het daarmee gemoeide algemeen belang (de onderhavige infrastructurele werken zijn grootschalig en hebben mede betrekking op de aanleg en het langdurige beheer van infrastructurele werken, waaronder waterkeringen waarmee de openbare veiligheid is gemoeid en bovendien met die aanleg en dat beheer moet worden voldaan aan internationale verplichtingen van de Staat) in de weg staan aan zelfrealisatie.
  • In lijn hiervan heeft de Hoge Raad geoordeeld dat gelet op deze bijzondere aard en achtergrond van het werk, de Kroon in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat alleen volle eigendom van en daarmee volledige zeggenschap over de gronden die deel uitmaken van het plangebied, waarborgt dat de belangen die zijn gemoeid met het realiseren van de beoogde infrastructurele werken en het integrale beheer van het aldus te creëren natuurgebied, voldoende tot hun recht (zullen blijven) komen.
  • Art. 17 Ow, dat betrekking heeft op de fase tussen het definitief worden van het besluit tot onteigening en het uitbrengen van de dagvaarding, bepaalt dat de onteigenende partij moet trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Onder verkrijgen moet worden verstaan: in eigendom verkrijgen. Nadat de Kroon in het Koninklijk Besluit percelen ter onteigening heeft aangewezen, is de onteigenende partij niet op grond van art. 17 Ow verplicht om alsnog of wederom met de eigenaar in onderhandeling te treden over zelfrealisatie of erfpacht.
  • De Onteigeningswet (de art. 54i en 54k Ow) biedt geen mogelijkheid voor toewijzing van een vordering tot betaling van een voorschot voor de kosten van juridische en andere bijstand.

Kader beoordeling cassatieklachten

Waar het betreft de door de eigenaar aangevoerde cassatiegronden, heeft de Hoge Raad als relevant beoordelingskader vooropgesteld wat de achtergrond van het onteigeningsbesluit is en hoe dat besluit door de onteigeningsrechter op rechtmatigheid dient te worden getoetst.

Achtergrond van het onteigeningsbesluit

Voor wat betreft de achtergrond van het onteigeningsbesluit heeft de Hoge Raad het navolgende uit het Koninklijk Besluit geciteerd:

Noodzaak en urgentie

Het inpassingsplan voorziet in de ontpoldering van de Hertogin Hedwigepolder. Doel van de ontpoldering is het teruggeven van de polder aan de natuur, op zodanige wijze dat deze samen met het Verdronken Land van Saeftinghe en de reeds ontpolderde en op Vlaams grondgebied gelegen Prosperpolder onlosmakelijk deel zal gaan uitmaken van de estuariene natuur van het Scheldebekken. Ook de aan de Hedwigepolder grenzende Sieperdaschor, de Leidingendam tussen deze schor en het Verdronken Land van Saeftinghe en de Scheldeschor zullen aan deze ontwikkeling worden aangepast en zijn daarom in het inpassingsplan opgenomen.

Het ontpolderen van de Hertogin Hedwigepolder is onderdeel van het Rijksbeleid om tot herstel van de estuariene natuur langs de Schelde te komen. In totaal zal tenminste 600 hectare nieuwe estuariene natuur worden gerealiseerd, waarvan 295 hectare in de Hertogin Hedwigepolder. Daarnaast levert ontpoldering een bijdrage aan de rivierveiligheid, omdat er extra ruimte aan de Schelde wordt gegeven. In het inpassingsplan is ook voorzien in mogelijkheden voor extensieve recreatie en natuurbeleving.

Ter uitvoering van het inpassingsplan zullen de bestaande primair waterkerende Sieperdadijk en Scheldedijk worden afgegraven en zal aan de zuidzijde van het plangebied een nieuwe primaire waterkering genaamd de Hedwigedijk worden opgeworpen. Binnen het huidige poldergebied zullen geulen worden gegraven die in open verbinding staan met de Schelde en die onder invloed van de getijden vervolgens zullen zorgen voor een zich dynamisch ontwikkelend getijden- en natuurgebied.

Naast dit citaat uit het Koninklijk Besluit, dat betrekking heeft op doel en strekking van het inpassingsplan, heeft de Hoge Raad inzake de achtergrond van het onteigeningsbesluit over het rijksinpassingsplan het volgende opgemerkt:

Het rijksinpassingsplan strekt onder meer tot uitvoering van het “Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium” van 21 december 2005 (Trb. 2005, 310), dat door Nederland is geratificeerd bij wet van 10 juli 2008 (Stb. 2008, 307) (hierna: het Verdrag). In het Verdrag zijn afspraken gemaakt over onder meer het verruimen van de vaargeul van de Westerschelde en de realisatie van een intergetijdengebied met een omvang van minimaal 440 ha in de Hertogin Hedwigepolder en het noordelijk gedeelte van de Prosperpolder. Uit art. 1 lid 1 blijkt dat het Verdrag ten doel heeft de tenuitvoerlegging te verzekeren van een aantal projecten en werken ten behoeve van de evenwichtige en duurzame ontwikkeling van het Schelde-estuarium en ter optimalisering van met name de veiligheid, de toegankelijkheid en de natuurlijkheid. Art. 3 lid 2, aanhef en onder b, van het Verdrag luidt:

“Met de volgende grensoverschrijdende projecten wordt ten laatste in 2007 van start gegaan:
(….)
b. het ontwikkelen van een intertijdengebied met een omvang van minimaal 440 ha in de Hertogin Hedwigepolder en het noordelijk gedeelte van de Prosperpolder.””

Rechtmatigheidstoetsing door de onteigeningsrechter

Over hoe het onteigeningsbesluit door de onteigeningsrechter op rechtmatigheid dient te worden getoetst heeft de Hoge Raad – in lijn van eerdere arresten – het volgende beoordelingskader geschetst:

“Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Onteigeningswet en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen.

Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen.

Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht.

Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats – en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak – indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan.”

Gebreken in de bestuurlijke procedure

Door de eigenaar zijn cassatiegronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de eigenaar gestelde gebreken in de bestuurlijke procedure niet meebrengen dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is. De Hoge Raad heeft dat oordeel van de rechtbank echter juist geacht.

Volgens de eigenaar was er sprake van gebreken in de bestuurlijke procedure, te weten dat het verzoekbesluit van de Staatssecretaris en het ontwerpbesluit van de Kroon niet met de vereiste zorgvuldigheid, na een adequate belangenafweging en zonder vooringenomenheid zijn genomen. Aldus heeft de eigenaar zich beroepen op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Volgens de Hoge Raad is van dergelijke schending echter geen sprake, waarbij het navolgende van belang is geacht.

Art. 6:22 Awb (“Passeren van gebreken”) kan ook worden toegepast bij gebreken in een procedure van totstandkoming van een Kroonbesluit strekkende tot onteigening. De eigenaar heeft niet weersproken dat hij na de indiening van het verzoekbesluit en de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn bezwaren tegen de voorgenomen onteigening in een zienswijze aan de Kroon heeft kunnen voorleggen en dat de Kroon deze bezwaren ook in de beoordeling van het verzoek heeft betrokken. Daarvan uitgaande, kon de rechtbank dan ook oordelen dat, nu de eigenaar door de gestelde gebreken bij de totstandkoming van het verzoekbesluit en het ontwerpbesluit niet in zijn belangen is geschaad, die gestelde gebreken niet meebrengen dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is.

Voor zover de eigenaar zich erover heeft beklaagd dat in de procedure bij de Kroon het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden aangezien hij niet heeft kunnen reageren op een memo van de Staat van 13 juli 2014 dat na de hoorzitting aan de Kroon is toegezonden, noodzaakte ook deze cassatiegrond  de rechtbank niet tot het oordeel dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is. Art. 78 lid 4 Ow strekt ertoe degene die bezwaren (‘zienswijzen’) tegen het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, de gelegenheid te bieden die bezwaren mondeling toe te lichten alvorens een definitief besluit wordt genomen. Het beginsel van hoor en wederhoor speelt pas een rol in een tegen dat besluit gerichte procedure. De bestuurlijke onteigeningsprocedure is immers niet een gerechtelijke procedure waarop art. 6 EVRM van toepassing is. Dit brengt mee dat niet reeds aan toewijzing van de onteigenings-vordering in de weg staat dat in de bestuurlijke procedure het beginsel van hoor en wederhoor niet of niet correct is toegepast.

De rechtbank had geoordeeld dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat niet kan worden geconcludeerd dat de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet, althans niet correct is gevolgd. Volgens de eigenaar hadden zijn bezwaren tegen de onteigening en zijn beroep op zelfrealisatie moeten zijn behandeld dan wel vermeld. De eigenaar heeft in dit verband betoogd dat de rechtbank niet de juiste maatstaf heeft aangelegd, omdat de onteigeningsrechter niet marginaal, maar vol dient te toetsen of aan de eisen van de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb is voldaan. Dit laatste acht de Hoge Raad op zichzelf gegrond. De rechter dient in het kader van de rechtmatigheidstoets namelijk onder meer te beoordelen of aan de wettelijke eisen is voldaan. Dat vergt niet een marginale toetsing van het oordeel van het bestuursorgaan (in dit geval de Kroon), maar een eigen oordeel. De cassatiegrond wordt echter toch verworpen, omdat de eigenaar eisen aan het ontwerpbesluit en de terinzagelegging daarvan stelt die niet uit de wet voortvloeien. Ingevolge art. 3:11 Awb dient het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage te worden gelegd, waarna belanghebbenden hun zienswijze over het ontwerp naar voren kunnen brengen. In het ontwerp van het te nemen besluit behoeft nog niet te worden ingegaan op reeds bekende zienswijzen van belanghebbenden. Voorts bepaalt art. 78 lid 2 Ow in verbinding met art. 79 Ow welke stukken in geval van onteigening nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Daartoe behoren niet de reeds bekende bezwaren van belanghebbenden tegen de voorgenomen onteigening.

Noodzaak tot onteigening (zelfrealisatie en erfpacht)

Door de eigenaar was een beroep op zelfrealisatie gedaan, dat de Kroon had verworpen. Zo’n beroep op zelfrealisatie ziet op de noodzaak tot onteigening. Voor wat betreft dit oordeel van de Kroon heeft de Hoge Raad vooropgesteld  dat de onteigeningsrechter zich ten aanzien van de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen dient te beperken tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende afweging heeft kunnen komen, en daarbij in beginsel alleen acht dient te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht.

In het kader van deze redelijkheidstoetsing heeft de Hoge Raad er belang aan gehecht dat de onderhavige infrastructurele werken grootschalig zijn en mede betrekking hebben op de aanleg en het langdurige beheer van infrastructurele werken, waaronder waterkeringen waarmee de openbare veiligheid is gemoeid en bovendien met die aanleg en dat beheer moet worden voldaan aan internationale verplichtingen van de Staat.

Gelet op deze kenmerken heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Kroon, zoals door de Staat was betoogd en in het oordeel van de rechtbank besloten lag, reeds op grond van de bijzondere aard en achtergrond van het werk waarvoor wordt onteigend, aan het beroep op zelfrealisatie van de eigenaar kon voorbijgaan.

Tot hetzelfde oordeel is de Hoge Raad gekomen ten aanzien van de bereidheid van de eigenaar om gronden te ruilen indien de desbetreffende overheden om waterhuishoudkundige redenen van oordeel mochten zijn dat bepaalde waterhuishoudkundige werken, zoals de nieuwe zeedijk, in eigendom van de desbetreffende overheid zouden moeten komen en om met de Staat afspraken te maken over de beheers- en onderhoudssituatie na oplevering van de werken. Volgens de Hoge Raad kon namelijk, gelet op de bijzondere aard en achtergrond van het werk, de Kroon eveneens in redelijkheid tot het oordeel komen dat alleen volle eigendom van en daarmee volledige zeggenschap over de gronden die deel uitmaken van het plangebied, waarborgt dat de belangen die zijn gemoeid met het realiseren van de beoogde infrastructurele werken en het integrale beheer van het aldus te creëren natuurgebied, voldoende tot hun recht (zullen blijven) komen.

Onderhandelingsplicht

De rechtbank had het verweer van de eigenaar dat de Staat niet heeft voldaan aan zijn onderhandelingsplicht verworpen. Volgens de eigenaar was dit onjuist, omdat de Staat op grond van art. 17 Ow verplicht was na het onteigeningsbesluit in onderhandeling te treden met de eigenaar over diens zelfrealisatievoornemen en over de mogelijkheid van eeuwigdurende erfpacht.

De Hoge Raad heeft dit standpunt verworpen. Volgens de Hoge Raad bepaalt art. 17 Ow, dat betrekking heeft op de fase tussen het definitief worden van het besluit tot onteigening en het uitbrengen van de dagvaarding, dat de onteigenende partij moet trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen (HR 8 april 1998, NJ 1999/24). Onder verkrijgen moet worden verstaan: in eigendom verkrijgen. Onteigening strekt namelijk tot verkrijging van eigendom. Nadat de Kroon in het Koninklijk Besluit de percelen van de eigenaar ter onteigening had aangewezen, was de Staat dus niet op grond van art. 17 Ow verplicht om alsnog of wederom met de eigenaar in onderhandeling te treden over zelfrealisatie of erfpacht.

Vordering voorschot voor kosten van juridische en deskundige bijstand

De eigenaar had een vordering ingesteld tot verhoging van het (bij het onteigeningsvonnis) toegekende voorschot op de schadeloosstelling met een bedrag van € 50.000,- voor de kosten van juridische en andere bijstand. De rechtbank had dit afgewezen met als argumentatie dat er geen wettelijke basis voor het toekennen van een voorschot voor deze kosten bestaat.

De Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd. Volgens de Hoge Raad kent de Onteigeningswet een eigen regeling voor de toekenning van een voorschot. In de art. 54i en 54k Ow is namelijk nauwkeurig bepaald welk voorschot de rechter kan toekennen. Daartoe behoort niet een voorschot voor de kosten van juridische en andere bijstand. Daaraan doet niet af dat dergelijke kosten ingevolge art. 50 lid 4 Ow behoren tot de proceskosten waarvoor de rechter in de einduitspraak een vergoeding kan toekennen.

Mocht u meer vragen hebben over dit onderwerp, dan kunt u contact opnemen met mr. Jan Veldhuis.

Bericht delen op linkedin

Meer weten? Neem contact op met een van onze specialisten.

Gerelateerde nieuwsberichten

Al het nieuws

Blijf op de hoogte met onze nieuwsbrief

Mis niets meer en meld u aan voor onze nieuwsbrief.

Velden met een * zijn verplicht

Ik geef toestemming dat TRIP Advocaten Notarissen mijn e-mailadres gebruikt voor het toesturen van de nieuwsbrief. U kunt meer lezen in ons Privacy en cookiesbeleid.

Terug naar blogs
Contact image

Contact

Als grootste juridische adviespraktijk van Noord-Nederland staan wij centraal bij onze cliënten Wij werken in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe (en ver daarbuiten) vanuit onze kantoren in Groningen, Leeuwarden en Assen.

Lees meer